4. Hij maakt de winden tot zijn boden,laaiend vuur tot zijn dienaren.
5. Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd,zodat zij nimmermeer wankelt.
6. De waterdiepte – Gij hebt haar als met een kleed bedekt,boven de bergen stonden de wateren;
7. zij vloden voor uw dreigen,zij haastten zich weg voor de stem van uw donder;
8. bergen rezen op, dalen zonken neerop de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd.
9. Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden:zij zullen de aarde niet weer bedekken.
10. Hij zendt de bronnen naar de beken,tussen de bergen vloeien zij daarheen;
11. zij drenken alle dieren des velds,de wilde ezels lessen hun dorst.
12. Daarbij woont het gevogelte des hemels,van tussen de takken laat het zijn lied horen.