14. Ik heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en God doet het, opdat men voor zijn aangezicht vreze.
15. Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest; en God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is.
16. Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats des rechts: daar heerste het onrecht; en de plaats der gerechtigheid: daar heerste het onrecht.
17. Ik zeide bij mijzelf: Over de rechtvaardige en de onrechtvaardige zal God gericht oefenen, want er is voor elke zaak en voor elk werk een bestemde tijd.
18. Ik zeide bij mijzelf: Wat de mensenkinderen betreft, God wil hen schiften en laten zien, dat zij eigenlijk dieren zijn.