1. Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg.
2. Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan.
3. En de Here hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma.
4. Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig.