3. van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israël; gij zult hen tellen naar hun legerscharen, gij en Aäron.
4. Daarbij zal u uit elke stam één man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families.
5. En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van Sedeür;
6. van Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai;
7. van Juda Nachson, de zoon van Amminadab;
8. van Issakar Netanel, de zoon van Suar;
9. van Zebulon Eliab, de zoon van Chelon;
10. van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur;
11. van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni;
12. van Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai;
13. van Aser Pagiël, de zoon van Okran;
14. van Gad Eljasaf, de zoon van Reüel;
15. van Naftali Achira, de zoon van Enan.
16. Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten worden opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van Israëls geslachten zijn zij.