5. Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt.
6. Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden.
7. Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen.