1. Wee mij, want het is mij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert.
2. De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet. Allen loeren zij op bloed; ieder tracht zijn broeder in het net te vangen.
3. Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar.