Matteüs 26:54-69 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

54. Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden?

55. Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, maar gij hebt Mij niet gegrepen.

56. Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten.

57. Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren.

58. En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien.

59. De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te brengen, maar zij vonden er geen,

60. hoewel er vele valse getuigen optraden.

61. Maar ten laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen.

62. En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen antwoord; wat getuigen dezen tegen U?

63. Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God.

64. Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels.

65. Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u?

66. Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig.

67. Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten;

68. anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft?

69. Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeër.

Matteüs 26