4. Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft.
5. Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
6. De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen.
7. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand.
8. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard.
9. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft.
10. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen.
11. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad.
12. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde.
13. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.
14. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
15. Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen.
16. En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen.