Lucas 6:13-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. En toen het dag geworden was, riep Hij zijn discipelen tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde:

14. Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeüs,

15. en Matteüs en Tomas, [en] Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus,

16. en Judas Iskariot, die de verrader geworden is.

17. En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats en (daar) was een grote schare van zijn discipelen en een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en Sidon aan de zee,

18. die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekten; en die gekweld werden door onreine geesten werden genezen.

19. En de gehele schare trachtte Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen genas.

20. En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide:Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.

21. Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden.Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen.

22. Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten,en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen.

23. Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld.

24. Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds.

25. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren.Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen.

26. Wee u, wanneer alle mensen wèl van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld.

27. Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten;

28. zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen.

29. Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen.

30. Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug.

31. En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo.

Lucas 6