Leviticus 14:24-44 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. De priester zal het schaap voor het schuldoffer nemen en het log olie, en de priester zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren.

25. Hij zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van het schuldoffer nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen.

26. En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen linkerhand gieten,

27. en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in zijn linkerhand is, zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren.

28. En de priester zal iets van de olie die in zijn hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer.

29. En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden, om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des Heren.

30. En hij zal één van de tortelduiven of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is, bereiden,

31. hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die gereinigd moet worden, voor het aangezicht des Heren.

32. Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend is voor zijn reiniging.

33. En de Here sprak tot Mozes en Aäron:

34. Wanneer gij komt in het land Kanaän, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in een huis in het land dat gij bezit,

35. dan zal hij, van wie dat huis is, het de priester komen meedelen en zeggen: bij mij aan huis vertoont zich iets als de plaag.

36. Dan zal de priester gebieden het huis te ontruimen, voordat de priester komt om de plaag te bezien, opdat niet alles wat in het huis is, onrein zij; daarna zal de priester komen om het huis te bezien.

37. En hij zal de plaag bezien; wanneer dan blijkt, dat de plaag op de wanden van het huis zit als groenachtige of roodachtige kuiltjes, die dieper schijnen te zitten dan de wand,

38. dan zal de priester uit het huis gaan, naar de ingang van het huis en het huis zeven dagen sluiten.

39. Op de zevende dag zal de priester terugkomen; wanneer hij het dan beziet en het blijkt, dat de plaag zich op de wanden van het huis heeft uitgebreid,

40. dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de plaag zit, eruit te halen en ze buiten de stad op een onreine plaats te werpen.

41. Het huis zal hij van binnen rondom laten afschrappen, en men zal het leem dat men afgeschrapt heeft, buiten de stad op een onreine plaats storten.

42. En men zal andere stenen nemen en die in de plaats van de vorige aanbrengen; men zal ook ander leem nemen en het huis bepleisteren.

43. Maar indien de plaag opnieuw in het huis uitbreekt, nadat men de stenen uitgebroken en het huis afgeschrapt heeft en nadat het bepleisterd is,

44. en de priester komt en beziet het en het blijkt, dat de plaag zich in het huis heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis: het is onrein.

Leviticus 14