Leviticus 13:8-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid.

9. Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden.

10. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling,

11. dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein.

12. En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet,

13. en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein.

14. Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein;

15. ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid.

16. Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan.

17. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein.

18. Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is,

19. maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden.

Leviticus 13