Leviticus 11:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Here sprak tot Mozes en Aäron en zeide tot hen:

2. Spreekt tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren, die gij eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is.

3. Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de dieren moogt gij eten.

4. De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.

5. Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.

6. Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.

7. Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn.

8. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn.

9. Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de zeeën en in de stromen, dat moogt gij eten.

10. Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de zeeën en de stromen, onder al wat in het water wemelt en onder alle levende wezens die in het water zijn, dat zal u een gruwel wezen.

11. Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen.

12. Alles in het water, dat geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een gruwel zijn.

13. Deze zult gij verafschuwen onder de vogels, – zij mogen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij –: de arend, de lammergier en de zeearend,

Leviticus 11