Jozua 22:14-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. en met hem tien vorsten, namens elke stam van Israël één familiehoofd. Ieder hunner was het hoofd van zijn familie onder de geslachten van Israël.

15. Toen zij bij de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in het land Gilead gekomen waren, spraken zij aldus met hen:

16. Zo zegt de gehele gemeente des Heren: Wat is dat toch voor trouwbreuk, die gij tegen de God van Israël hebt gepleegd, dat gij u heden van de Here afkeert door u een altaar te bouwen en alzo heden tegen de Here in opstand te komen?

17. Is ons de ongerechtigheid met Peor nog niet genoeg, waarvan wij ons tot op deze dag nog niet gereinigd hebben, en waardoor de plaag over de gemeente des Heren gekomen is?

18. Zoudt gij u thans van de Here afkeren? Als gij heden in opstand komt tegen de Here, zal Hij morgen tegen de gehele gemeente van Israël toornen.

19. Trouwens, als het erfland uwer bezitting onrein is, komt dan over naar het land, dat des Heren eigendom is, waar de tabernakel des Heren vertoeft, en vestigt u dan in ons midden. Maar staat niet op tegen de Here en staat niet op tegen ons, door u een altaar te bouwen, behalve het altaar van de Here, onze God.

20. Is er niet, toen Achan, de zoon van Zerach, zich aan het gebannene vergreep, toorn gekomen over de gehele gemeente van Israël? Het was niet die man alleen, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen.

21. Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden van de geslachten van Israël:

22. De God der goden, de Here, de God der goden, de Here, Hij weet het, en Israël zal het weten: indien dit in opstand of trouwbreuk tegen de Here geschied is – behoud Gij ons dan heden niet!

23. Indien wij een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van de Here af te keren, om daarop brandoffers en spijsoffers te offeren en daarop vredeoffers te brengen, dan moge de Here zelf bezoeking erover doen.

24. Maar in waarheid, wij hebben dit uit bezorgdheid, om een bepaalde reden, gedaan. Wij zeiden namelijk: Later zouden uw kinderen tot onze kinderen kunnen zeggen: wat hebt gij te maken met de Here, de God van Israël?

25. De Here heeft immers tussen ons en u, Rubenieten en Gadieten, de Jordaan als grens gesteld, gij hebt geen deel aan de Here. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de Here te vrezen.

26. Daarom zeiden wij: Laten wij dit doen: een altaar bouwen, niet voor brandoffers en niet voor slachtoffers,

27. maar het zij getuige tussen ons en u, en tussen onze geslachten na ons, dat wij de dienst des Heren voor zijn aangezicht zullen waarnemen met onze brandoffers, slachtoffers en vredeoffers. Dan zullen uw kinderen later niet tot onze kinderen kunnen zeggen: Gij hebt geen deel aan de Here.

28. Verder zeiden wij: Wanneer men later tot ons en tot onze geslachten zo iets zeggen zal, dan zullen wij zeggen: Ziet het evenbeeld van het altaar des Heren, dat onze vaderen gemaakt hebben; het is niet bestemd voor brandoffers en slachtoffers, maar het is getuige tussen ons en u.

29. Het zij verre van ons, in opstand te komen tegen de Here, en ons heden van de Here af te keren, door een altaar voor brandoffers, spijsoffers of slachtoffers te bouwen buiten het altaar voor de Here, onze God, dat vóór zijn tabernakel staat!

30. Toen de priester Pinechas, de hoofden der gemeente en de oversten der geslachten Israëls, die met hem waren, de woorden hoorden, welke de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten spraken, was het goed in hun ogen.

31. Daarop zeide de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, tot de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten: Nu weten wij, dat de Here in ons midden is, omdat gij deze trouwbreuk tegen de Here niet hebt bedreven. Daardoor hebt gij de Israëlieten uit des Heren hand gered.

Jozua 22