1. Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse samen, en zeide tot hen:
2. Gij hebt onderhouden alles wat Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft, en gij hebt naar mij geluisterd in alles wat ik u geboden heb.
3. Gij hebt nu lange tijd, tot op de huidige dag, uw broederen niet in de steek gelaten, maar gij hebt de taak vervuld, u opgelegd door de Here, uw God.
4. Nu echter heeft de Here, uw God, aan uw broederen rust gegeven, zoals Hij hun beloofd had. Welnu, keert terug en gaat naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, dat Mozes, de knecht des Heren, u aan de overzijde van de Jordaan gegeven heeft.
5. Alleen, volbrengt zeer nauwgezet het gebod en de wet, welke Mozes, de knecht des Heren, u geboden heeft: dat gij de Here, uw God, zoudt liefhebben, in al zijn wegen wandelen, zijn geboden onderhouden, Hem aanhangen, en Hem dienen met geheel uw hart en met geheel uw ziel.
6. Toen heeft Jozua hen gezegend en hen laten gaan. En zij gingen naar hun tenten.
7. Aan de ene helft van de stam Manasse had Mozes in Basan een erfdeel gegeven; aan de andere helft had Jozua een erfdeel gegeven bij hun broederen ten westen van de Jordaan. Daarenboven heeft Jozua, toen hij hen naar hun tenten liet gaan en hen gezegend had, tot hen gezegd:
8. Keert terug naar uw tenten met grote schatten en zeer veel vee, met zilver, goud, koper, ijzer en klederen in grote overvloed; deelt de buit, op uw vijanden behaald, met uw broederen.
9. De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse keerden terug en trokken heen van de Israëlieten uit Silo in het land Kanaän, om te gaan naar het land Gilead, het land hunner bezitting, dat zij zich verworven hadden volgens het bevel dat de Here door de dienst van Mozes had gegeven.