5. En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
6. Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard.
7. Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt,
8. want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
9. Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U,