18. Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige,tot edelen: Gij goddelozen;
19. die vorsten niet naar de ogen ziet,de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe,omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn?
20. In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht,het volk wordt opgeschrikt en vergaat,en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand.
21. Want zijn ogen gaan over des mensen wegen,en Hij ziet al zijn schreden;