15. Mijn huisgenoten en mijn slavinnenbeschouwen mij als een vreemde,ik ben in hun ogen een onbekende geworden.
16. Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet;nadrukkelijk moet ik hem smeken.
17. Mijn adem staat mijn vrouw tegenen mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten.
18. Zelfs knapen verachten mij,sta ik op, dan spreken zij tegen mij in.