1. Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen;
2. maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort.
3. Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht.
4. Er is niemand die een gegronde aanklacht indient, en niemand die naar waarheid richt; zij vertrouwen op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger van moeite en baren onheil.
5. Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnewebben. Wie van hun eieren eet, zal sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een adder uit.
6. Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden zijn in hun handen.
7. Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen.