18. Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun harten, zodat zij niet begrijpen.
19. Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis of inzicht, zodat hij zegt: De helft daarvan verbrandde ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van zijn overschot een gruwel maken, zou ik neerknielen voor een blok hout?
20. Wie zich met as bezighoudt, die heeft zijn bedrogen hart verleid; hij redt zijn leven niet en vraagt zich niet af: Is er geen bedrog in mijn rechterhand?
21. Denk hieraan, Jakob; Israël, want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israël; gij wordt door Mij niet vergeten.