Jesaja 13:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft.

2. Heft op een kale berg een banier op, roept met luider stem hun toe; wenkt met de hand, opdat zij de poorten der edelen binnentrekken.

3. Ik zelf heb mijn geheiligden een opdracht gegeven, ook heb Ik mijn helden tot voltrekking van mijn toorn geroepen, mijn van overmoed juichenden.

4. Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk. Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde volken. De Here der heerscharen monstert een krijgsheer.

5. Zij komen uit een ver land, van het einde des hemels, de Here en de werktuigen zijner gramschap, om de gehele aarde te verderven.

6. Jammert, want de dag des Heren is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige.

7. Daarom worden alle handen slap en elk mensenhart versmelt.

Jesaja 13