Jesaja 13:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft.

2. Heft op een kale berg een banier op, roept met luider stem hun toe; wenkt met de hand, opdat zij de poorten der edelen binnentrekken.

3. Ik zelf heb mijn geheiligden een opdracht gegeven, ook heb Ik mijn helden tot voltrekking van mijn toorn geroepen, mijn van overmoed juichenden.

4. Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk. Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde volken. De Here der heerscharen monstert een krijgsheer.

5. Zij komen uit een ver land, van het einde des hemels, de Here en de werktuigen zijner gramschap, om de gehele aarde te verderven.

6. Jammert, want de dag des Heren is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige.

7. Daarom worden alle handen slap en elk mensenhart versmelt.

8. Ja, zij zijn verschrikt, krampen en weeën grijpen hen aan, als een barende krimpen zij ineen; de een ziet verbijsterd de ander aan, hun gelaat staat in vlam.

9. Zie, de dag des Heren komt, meedogenloos, met verbolgenheid en brandende toorn, om de aarde tot een woestenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen.

10. Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen.

11. Dan zal ik aan de wereld het kwaad bezoeken en aan de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal de trots der overmoedigen doen ophouden en de hoogmoed der geweldenaars vernederen.

12. Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir.

13. Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de Here der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn.

Jesaja 13