7. Waarom zou Ik u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij en zweren bij niet-goden. Toen Ik hen verzadigd had, pleegden zij echtbreuk, ja, in het hoerenhuis zijn zij thuis.
8. Geile, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken ieder naar de vrouw van zijn naaste.
9. Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?
10. Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan, doch rekent niet voorgoed af; verwijdert zijn ranken, want zij behoren de Here niet toe.
11. Want volslagen trouweloos handelen tegen Mij het huis van Israël en het huis van Juda, luidt het woord des Heren;
12. zij verloochenen de Here en zeggen: Hij niet! en: Geen onheil zal ons overkomen; zwaard noch honger zullen wij zien.
13. De profeten zullen tot wind worden; geen is er, die door hen spreekt; zó verga het hun!
14. Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen, omdat gij dit woord spreekt: zie, Ik maak mijn woorden in uw mond tot vuur en dit volk tot hout en het zal hen verteren.