25. Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Gij en uw vrouwen, gij hebt dat met uw mond uitgesproken en met uw handen volvoerd, wat gij daar zeidet: Voorzeker zullen wij de geloften volbrengen, die wij hebben afgelegd om voor de koningin des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers te brengen. Doet uw geloften maar gestand en volbrengt uw geloften maar!
26. Hoort daarom het woord des Heren, gij geheel Juda, dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer bij mijn grote naam, zegt de Here: mijn naam zal niet meer worden aangeroepen door de mond van een Judeeër, die zegt: zo waar de Here Here leeft! in het gehele land Egypte.
27. Zie, Ik waak over hen ten kwade en niet ten goede, en alle Judeeërs die in het land Egypte zijn, zullen te gronde gaan door het zwaard en de honger, totdat zij vernietigd zijn.
28. En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in getal uit het land Egypte naar het land van Juda terugkeren; zo zal het gehele overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven, weten, wiens woord standhoudt, het mijne of het hunne.