9. zodat ieder zijn slaaf of slavin, een Hebreeër of een Hebreeuwse, vrij zou laten gaan, opdat niemand een Judeeër, zijn broeder, in slavernij zou houden.
10. Toen hadden alle vorsten en het gehele volk, die de verbintenis hadden aangegaan, erin toegestemd, dat zij ieder zijn slaaf of slavin vrij zouden laten gaan, om hen niet langer in slavernij te houden; zij hadden erin toegestemd en hadden hen laten gaan.
11. Maar later waren zij erop teruggekomen en hadden zij de slaven en slavinnen die zij vrij hadden laten gaan, teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan zich ondergeschikt gemaakt.