Jeremia 2:27-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons!

28. Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!

29. Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden, luidt het woord des Heren.

30. Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw.

31. O gij geslacht, verneem het woord des Heren: Ben Ik voor Israël een woestijn geworden of een land van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U komen?

32. Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen.

Jeremia 2