16. Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal.
17. Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde?
18. Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrië te gaan om het water van de Eufraat te drinken?
19. Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is, dat gij de Here uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen.
20. Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uw banden verscheurd, en gezegd: Ik wil niet dienstbaar zijn. Want op elke hoge heuvel en onder elke groene boom legt gij u in ontucht neder.
21. Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd!
22. Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog, luidt het woord van de Here Here.
23. Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet achternagelopen? Zie uw weg in het dal, weet wat gij gedaan hebt, gij snelle, heen en weer lopende kemelin,
24. gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden.
25. Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen.
26. Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt betrapt, zo wordt het huis van Israël te schande: zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten,
27. die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons!
28. Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!
29. Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden, luidt het woord des Heren.
30. Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw.
31. O gij geslacht, verneem het woord des Heren: Ben Ik voor Israël een woestijn geworden of een land van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U komen?
32. Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen.
33. Wat wist gij goed uw weg te vinden om minnarijen te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan boosheden gewend.
34. Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt,
35. maar boven dit alles zegt gij nog: Neen, ik ben onschuldig; inderdaad, zijn toorn heeft zich van mij gewend. Zie, Ik ga met u in het gericht, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
36. Hoe vaak gaat gij uw weg veranderen! Ook met Egypte zult gij beschaamd uitkomen, evenals gij beschaamd zijt uitgekomen met Assyrië;