13. Want even talrijk als uw steden zijn uw goden, o Juda; even talrijk als de straten van Jeruzalem de altaren die gij voor de schandgod hebt opgericht, altaren om voor de Baäl offers te ontsteken.
14. Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, want Ik luister niet, wanneer zij tot Mij zullen roepen om hun rampspoed.
15. Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken? Haar aanslag te volvoeren? Zouden vele dingen, zou heilig vlees uw rampspoed aan u doen voorbijgaan? Dan zoudt gij juichen!
16. Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Here u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand.
17. Ja, de Here der heerscharen, die u heeft geplant, heeft u met rampspoed bedreigd wegens het kwaad, dat het huis van Israël en het huis van Juda bedreven hebben, om Mij te krenken door voor de Baäl offers te ontsteken.
18. De Here nu heeft het mij doen weten en zo bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten zien!
19. Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: „Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!”
20. Maar, Here der heerscharen, rechtvaardige Rechter, die nieren en hart toetst, ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld!
21. Daarom zegt de Here aldus van de mannen van Anatot, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de naam des Heren, of gij sterft door onze hand –
22. daarom zegt de Here der heerscharen aldus: Zie, Ik zal bezoeking over hen doen; de jonge mannen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en dochters zullen sterven door de honger,
23. niemand van hen zal overblijven; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anatot in het jaar van hun bezoeking.