6. Toen zij weidden, werden zij verzadigd; toen zij verzadigd waren, verhief zich hun hart; daarom vergaten zij Mij.
7. Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer ik als een panter op de weg.
8. Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen.
9. Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw helper.
10. Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden, en waar zijn uw regeerders – gij die zeidet: Geef mij een koning en vorsten!
11. Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid.
12. Welbewaard is Efraïms ongerechtigheid, weggeborgen zijn zonde.
13. Barensweeën gaan hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt het niet ter wereld.