18. die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was.
19. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen.
20. Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten.
21. Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken.