15. als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst.
16. Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls.
17. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt.
18. Op uw heil wacht ik, o Here.
19. Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen.
20. Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
21. Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen.
22. Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit;
23. de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend,
24. maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is;
25. door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot.
26. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders.