9. Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt.
10. Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen.
11. Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders.
12. Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt.
13. Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer.