11. En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden.
12. Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats,
13. want wij gaan deze plaats verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de Here; daarom heeft de Here ons gezonden om haar te verwoesten.
14. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat de stad verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste.