Ezra 4:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden, dat zij die in ballingschap waren geweest, een tempel voor de Here, de God van Israël, bouwden,

2. kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esarhaddon, de koning van Assur, die ons hierheen heeft doen optrekken.

3. Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van Israël zeiden tot hen: Het gaat niet aan, dat gij met ons een huis voor onze God bouwt, want wij alleen willen voor de Here, de God van Israël, bouwen, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.

4. Toen ontmoedigde de bevolking des lands het volk van Juda en schrikte hen af van het bouwen.

5. Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, teneinde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe.

6. En onder de regering van Ahasveros, in het begin van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.

7. In de dagen echter van Artachsasta schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en zijn overige ambtgenoten aan Artachsasta, de koning van Perzië; de brief was in het Aramees geschreven, met een vertaling erbij.

8. Aramees: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, hebben een brief geschreven over Jeruzalem aan koning Artachsasta van de volgende inhoud:

9. Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten, rechters en ambtenaren van het gebied over de Rivier, de burgers van Afarsa, Erek, Babel en Susan, welke Elamieten zijn,

10. en de overige volken, die de grote en doorluchtige Asnappar weggevoerd en in de stad Samaria en in het verdere gebied over de Rivier heeft doen wonen –

11. aldus luidt het afschrift van de brief die zij hem zonden – aan koning Artachsasta, uw dienaren, de mensen van het gebied over de Rivier.

12. Welnu, het zij de koning bekend, dat de Judeeërs, die van u naar ons zijn opgetrokken, te Jeruzalem gekomen zijn; zij zijn bezig die oproerige en slechte stad te herbouwen; zij voltooien de bouw der muren en graven de fundamenten uit.

13. Nu zij het de koning bekend, dat, als deze stad herbouwd is en de muren voltooid zijn, men geen belasting, cijns of tol meer zal betalen, zodat zij ten slotte de koningen schade zal berokkenen.

14. Aangezien wij aan het paleis verbonden zijn, en het voor ons niet aangaat toe te zien bij de smaad welke de koning wordt aangedaan, daarom hebben wij de koning bericht gezonden,

Ezra 4