6. Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden.
7. En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad.
8. Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, – ik was achtergebleven – wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
9. En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft het land verlaten, en: de Here ziet het niet.
10. Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen.