8. Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur.
9. Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven.
10. En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen – kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond;
11. en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op.
12. Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten.
13. En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien.
14. Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort van het huis des Heren aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden.
15. Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Nog grotere gruwelen dan deze zult gij zien.
16. Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis des Heren. En zie, aan de ingang van de tempel des Heren, tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon.
17. Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus.
18. Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen.