Ezechiël 8:6-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wat zij doen? de grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien.

7. Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er was een gat in de muur.

8. Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur.

9. Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven.

10. En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen – kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond;

11. en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op.

12. Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten.

13. En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien.

Ezechiël 8