5. En zie, daar liep aan de buitenzijde een muur geheel rondom het gebouw. De man nu had in zijn hand een meetroede van zes ellen – elk van een gewone el en een handbreedte –; en hij mat de dikte van het muurwerk: één roede, en de hoogte: één roede.
6. Toen kwam hij tot de poort die gericht was naar het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de dorpel dier poort: één roede breed en de andere dorpel: één roede breed.
7. En elke kamer was één roede lang en één roede breed, en tussen de kamers was er vijf el; de dorpel van de poort langs de voorhal der poort aan de binnenzijde was één roede.
8. Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de binnenzijde: één roede.
9. En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar muurvlakken: twee el; de voorhal der poort lag aan de binnenzijde.
10. En de kamers van de poort, die aan de oostzijde was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden hadden dezelfde afmeting.
11. Daarop mat hij de breedte van de ingang der poort: tien el; de lengte van de poort: dertien el;