11. Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls?
12. Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven.
13. Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven.
14. En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid –
15. de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft – hij zal zeker leven, hij zal niet sterven.
16. Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven.
17. Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is.
18. Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij daardoor sterven.
19. Doch wanneer een goddeloze zich van zijn goddeloosheid bekeert en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij daarom leven.
20. Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Ik zal u richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis Israëls.
21. In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen!
22. De hand des Heren nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom.
23. En het woord des Heren kwam tot mij:
24. Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven.
25. Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: gij eet (vlees) met het bloed, gij heft uw ogen op naar de afgoden en gij vergiet bloed – zoudt gij dan het land bezitten?
26. Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste – zoudt gij dan het land bezitten?
27. Zó zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here Here: zo waar Ik leef – wie in de puinhopen zijn, zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn, zal Ik aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan de pest.
28. Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt.
29. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben.