Ezechiël 32:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij:

2. Mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem:Jonge leeuw onder de volken – tot zwijgen zijt gij gebracht!Gij waart als een zeemonster:in uw stromen liet gij het borrelen,met uw poten bracht gij het water in beroeringen deedt zijn stromen troebel worden.

3. Zo zegt de Here Here:Mijn vangnet spreid Ik over u uitdoor een menigte van vele volken,– zij halen u op in mijn net!

4. Ter aarde werp Ik u neer,slinger u weg op het open veld.Al het gevogelte des hemels doe Ik op u neerstrijken,de dieren van heel de aarde zich aan u verzadigen.

5. Uw vlees leg Ik op de bergen,de dalen vul Ik met uw afval.

6. Ik drenk het land met uw lijkvocht,met uw bloed, tot aan de bergen toe;de beekbeddingen worden door u gevuld.

7. Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemelen verduister Ik de sterren,de zon overdek Ik met wolken,en de maan doet haar licht niet schijnen.

8. Al de stralende lichten aan de hemelverduister Ik om uwentwil:duisternis breng Ik over uw land –luidt het woord van de Here Here.

9. Verontrusten zal Ik het hart van vele volken,wanneer Ik uw ondergang bekend maak onder de volken,in landen die gij niet hebt gekend.

10. Ja, vele volken zal Ik over u in ontzetting brengen,hun koningen zullen om u met huivering bevangen zijn,als Ik voor hun ogen mijn zwaard zwaai;onafgebroken zullen zij beven, ieder voor zijn eigen leven,op de dag van uw val.

Ezechiël 32