3. Spreek en zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt.
4. Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven; dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan uw schubben vastkleven;
5. en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs.
6. En alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de Here ben, want zij zijn voor het huis Israëls een rietstaf:
7. grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt hun allen de schouder open; leunen zij op u, dan breekt gij en brengt hun aller heup aan het wankelen.
8. Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik breng een zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u uitroeien,
9. zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik de Here ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt,
10. zie, daarom keer Ik Mij tegen u en tegen uw Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een volkomen puinhoop maken, een wildernis van Migdol af tot Syene toe, tot aan de grens van Ethiopië.
11. Geen mensenvoet zal erdoorheen trekken, zelfs geen dierepoot zal erdoorheen trekken; het zal onbewoond blijven, veertig jaar.