Ezechiël 29:1-5 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde der maand, kwam het woord des Heren tot mij:

2. Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypte.

3. Spreek en zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt.

4. Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven; dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan uw schubben vastkleven;

5. en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs.

Ezechiël 29