Ezechiël 27:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het woord des Heren kwam tot mij:

2. Gij, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus,

3. en zeg tot Tyrus, dat gelegen is aan de toegangen tot de zee, dat als de koopstad der volken op vele kustlanden handel drijft: zo zegt de Here Here:Tyrus, gij dacht:volmaakt schoon ben ik.

4. Midden in zee lag uw gebied,uw bouwmeesters maakten u van een volkomen schoonheid.

5. Cypressen van de Senir wendden zij aanvoor de bouw van uw gehele romp;een ceder haalden zij van de Libanonom er uw mast van te vervaardigen.

6. Eiken van Basan gebruikten zijom uw roeiriemen te maken.Uw dek maakten zij van ivoor, gevat in dennehoutuit de kustlanden van de Kittiërs.

7. Kleurig geborduurd fijn linnen uit Egyptewas uw zeildoek:tot zeil diende het u.Blauwpurper en roodpurper uit de kustlanden van Elisawas uw dektent.

8. Inwoners van Sidon en Arwadwaren uw roeiers;uw bekwaamste mannen, o Tyrus, waren aan boord:uw matrozen waren zij.

9. De oudsten en wijzen van Gebalvoeren op u als scheepstimmerlieden.Alle zeeschepen met hun bemanning lagen in u om uw koopwaar te ruilen.

10. Perzen, Lydiërs en Puteeërs dienden in uw leger als uw krijgslieden; schild en helm hingen zij binnen u op; zij zetten u luister bij.

11. Mannen uit Arwad en Chelek stonden overal op uw muren, en Gammadieten op uw torens; hun schilden hingen zij allerwege aan uw muren; zij maakten uw schoonheid volkomen.

12. Tarsis dreef handel met u, vanwege de overvloed aan allerlei goederen; zilver, ijzer, tin en lood leverde het voor uw waren.

Ezechiël 27