8. En op die dag zult gij uw zoon uitleggen: Dit is ter wille van wat de Here mij heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte.
9. Het zal u zijn als een teken op uw hand en als een herinnering tussen uw ogen, opdat de wet des Heren in uw mond zij; want met een sterke hand heeft de Here u uit Egypte geleid.
10. Gij zult deze inzetting onderhouden op haar vaste tijd, van jaar tot jaar.
11. Wanneer dan de Here u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en het u gegeven heeft,
12. dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden; ook van elke eerste worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de Here zijn.
13. Maar elk eerste ezelsveulen zult gij lossen met een stuk kleinvee; of, indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere menselijke eerstgeborene onder uw zonen echter zult gij lossen.
14. En wanneer uw zoon u later zal vragen: Wat betekent dat? dan zult gij tot hem zeggen: Met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte, uit het diensthuis, geleid.
15. Want toen Farao bezwaar maakte ons te laten gaan, doodde de Here alle eerstgeborenen in het land Egypte, zowel de eerstgeborenen der mensen als die van het vee. Daarom ben ik gewoon alle mannelijke dieren, die het eerst uit de moederschoot voortkomen, de Here te offeren, terwijl ik alle eerstgeborenen mijner zonen los.
16. Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken tussen uw ogen zijn, want met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte geleid.
17. Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren.
18. Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte.
19. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren.
20. Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn.
21. De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan.
22. Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk.