8. En wanneer de Here, uw God, uw gebied vergroot zal hebben, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u het gehele land gegeven zal hebben, waarvan Hij gezegd heeft, dat Hij het uw vaderen zou geven,
9. dan zult gij – wanneer gij heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig onderhoudt door de Here, uw God, lief te hebben en altijd in zijn wegen te wandelen – nog drie steden aan deze drie toevoegen,
10. opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in het land dat de Here, uw God, u als erfdeel geven zal, en opdat geen bloedschuld op u kome.
11. Wanneer echter iemand zijn naaste haat, hem belaagt, zich tegen hem keert en hem dodelijk treft, zodat hij sterft, en dan naar een van deze steden vlucht,
12. dan zullen de oudsten zijner stad hem vandaar laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren, opdat hij sterve.
13. Gij zult hem niet ontzien; zo zult gij het bloed van de onschuldige uit Israël wegdoen, opdat het u wèl ga.
14. Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen in het erfdeel, dat gij erven zult in het land dat de Here, uw God, u in bezit geeft.