Deuteronomium 14:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Elke reine vogel moogt gij eten.

12. Maar deze zijn het, waarvan gij niet eten zult: de arend, de lammergier en de zeearend;

13. de wouw, de gier en alle soorten kraaien;

14. alle soorten raven;

15. de struisvogel, de katuil, de meeuw en alle soorten sperwers;

16. de steenuil, de oehoe en de witte uil;

17. de pelikaan, de aasgier en de aalscholver;

18. de ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de vleermuis.

19. Ook al het wemelend gedierte met vleugels – dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.

20. Al het reine gevogelte moogt gij eten.

Deuteronomium 14