34. Absalom nu nam de vlucht. Toen sloeg de knecht die de wacht had, zijn ogen op, en zag opeens een grote menigte op de weg achter hem, langs de zijde van het gebergte.
35. En Jonadab zeide tot de koning: Zie, daar komen de zonen van de koning; het is zoals uw knecht gezegd heeft.
36. Nauwelijks was hij uitgesproken, of de zonen van de koning kwamen. Zij verhieven hun stem en weenden; ook de koning en al zijn dienaren weenden zeer luid.