5. Toen zeiden Davids mannen tot hem: Dit is de dag, waarvan de Here tot u gezegd heeft: zie, Ik geef uw vijand in uw macht; doe met hem wat gij wilt. David stond op en sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af.
6. Daarna bonsde Davids hart, omdat hij Sauls slip had afgesneden;
7. hij zeide tot zijn mannen: De Here beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de gezalfde des Heren, dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem zou slaan; want hij is de gezalfde des Heren.
8. En David weerhield zijn mannen door zijn woord; hij liet hun niet toe Saul te overvallen.Saul was inmiddels opgestaan, hij verliet de spelonk en ging zijns weegs.
9. Daarna stond David op, ging de spelonk uit en riep Saul na: Mijn heer de koning! Saul keek om en David knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer.
10. Toen zeide David tot Saul: Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, die zeggen: zie, David beraamt kwaad tegen u?