14. zoals het spreekwoord der ouden zegt: van goddelozen komt goddeloosheid. Maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
15. Wie is de koning van Israël achterna getrokken? Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Eén enkele vlo!
16. Daarom moge de Here rechter zijn, en tussen mij en u oordelen; Hij moge toezien, mijn zaak beslechten en mij recht verschaffen tegenover u.
17. Toen David deze woorden tot Saul geëindigd had, vroeg Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende.