2. Toen vroeg David de Here: Zal ik heengaan en deze Filistijnen verslaan? De Here antwoordde David: Ga heen, versla de Filistijnen en bevrijd Keïla.
3. Maar de mannen van David zeiden tot hem: Zie, wij leven hier in Juda al in vrees; hoeveel te meer, wanneer wij naar Keïla trekken, tegen de slagorden der Filistijnen.
4. Toen vroeg David de Here opnieuw, en de Here antwoordde hem: Trek op, ga naar Keïla, want Ik zal de Filistijnen in uw macht geven.
5. Daarop ging David met zijn mannen naar Keïla; hij streed met de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote nederlaag toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla.
6. Toen Abjatar, de zoon van Achimelek, naar David bij Keïla vluchtte, had hij de efod bij zich.
7. Aan Saul werd meegedeeld, dat David Keïla was binnengetrokken. Toen zeide Saul: God heeft hem aan mij overgeleverd, want door een stad met deuren en grendels binnen te trekken, heeft hij zichzelf opgesloten.
8. En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen te belegeren.
9. Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de efod hier.