18. Toen zeide de koning tot Doëg: Treed nader en stoot de priesters neer. De Edomiet Doëg trad nader en stiet de priesters neer. Hij doodde op die dag vijfentachtig man, die de linnen lijfrok droegen.
19. Ook sloeg hij de priesterstad Nob met de scherpte des zwaards: mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen, ezels en kleinvee – met de scherpte des zwaards.
20. Eén zoon van Achimelek, de zoon van Achitub, Abjatar geheten, ontkwam; en hij vluchtte naar David.
21. Toen Abjatar aan David meedeelde, dat Saul de priesters des Heren gedood had,
22. zeide David tot Abjatar: Omdat de Edomiet Doëg daar was, begreep ik op die dag wel, dat hij het zeker aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden.
23. Blijf bij mij, vrees niet; want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven; bij mij zijt gij volkomen veilig.